Alle Retrievers delen min of meer dezelfde voorouder; de Lesser Newfoundlander. Deze hond kwam voor in Newfoundland, waar hij voornamelijk werd gebruikt voor het waterwerk, maar over zijn herkomst zijn de meningen verdeeld. Volgens de één kwamen deze honden oorspronkelijk uit Europa, volgens de ander waren het Indiaanse honden en dus uit Amerika afkomstig. Nazaten van de Lesser Newfoundlander werden ofwel in hun eigen gebied reeds gekruist met diverse Spaniëls, of kwamen in Engeland terecht en werden daar met Spaniëls en Setters gekruist. Op die manier ontwikkelde zich in veel streken een eigen Spaniëlsoort, die als hulp bij de jacht werd gebruikt.
Op het continent waren de jachthonden van alle markten thuis. Ze moesten het wild opsporen en aanwijzen, en na het schot opzoeken en apporteren. In Engeland wilde men echter voor iedere taak een gespecialiseerde hond, en gebruikte men dus Pointers om het wild aan te wijzen en Spaniëls om het geschoten wild op te halen. Met de invoering en verbetering van het jachtgeweer begon men andere eisen aan de honden te stellen. De afstand tot het aangeschoten wild werd groter en men had honden nodig met een goede neus, die in staat waren het wild over grotere afstanden op te zoeken en te apporteren, en die niet bang waren voor een zwempartij. Om dat doel te verwezenlijken begon men Spaniëls te kruisen met diverse andere honden, waaronder de Ierse Setter en de Bloedhond.
Over de afkomst van de Golden Retriever is veel geschreven en wat opvalt is dat de auteurs en de direct betrokkenen het op verschillende punten oneens zijn met elkaar. Het Engelse blad 'Country Life' publiceerde in 1914 een artikel van Arthur Croxton-Smith. Hierin stond dat Sir Dudley Marjoribanks, de latere Lord Tweedmouth, in 1858 in de Engelse badplaats Brighton een voorstelling van een Russisch circus bijwoonde. Onderdeel van het programma was een groep gedresseerde honden die zoveel indruk op de Lord maakten dat hij er een aantal van kocht, en vervolgens een fokprogramma opstelde waaruit de huidige Golden Retriever is ontstaan.
Een kleinzoon van Lord Tweedmouth bestreed echter de Russische afkomst van de honden. Hij verklaarde dat Lord Tweedmouth weliswaar in Brighton was geweest, maar dat hij daar één gele, halflangharige pup gekocht had van een schoenmaker. Het hondje viel op door de vachtkleur: de nestbroertjes en -zusjes waren zwart.
Hoofdjachtopziener MacLennan van het landgoed van Lord Tweedmouth, Guisachan House in Inverness, verklaarde op zijn beurt echter zeer overtuigend dat Croxton-Smith het wel degelijk bij het rechte eind had.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw is er vrij veel bekend over de ontwikkeling van de Golden Retriever. Dit is te danken aan een van de graven van Ilchester, die een nauwkeurige registratie over het ontstaan van deze honden uit de familie-archieven opdiepte.
Uit de kennelregisters, die Lord Tweedmouth bijhield van 1835 tot 1890, is er sprake van een gele reu, genaamd 'Nous'. Nous dekte in 1868 een teefje, 'Belle', dat in het register omschreven werd als een Tweed Waterspaniel. Hieruit werden vier gele pups geboren, Crocus, Ada, Primrose en Cowslip, die als Tweed Waterspaniels werden ingeschreven. Lord Tweedmouth hield Primrose en Cowslip zelf, Crocus belandde bij zijn zoon en Ada werd cadeau gegeven aan de vijfde graaf van Chichester. Deze vier honden worden algemeen erkend als de grondleggers van het ras. Golden Retrievers werden in de beginperiode niet raszuiver gefokt, ze hadden zelfde geen uniforme rasnaam. Tot 1913 zijn er regelmatig andere rassen ingekruist, zoals de Bloedhond, andere Retrieverrassen en Setters.
Het jaar 1913 is belangrijk in de geschiedenis van de Golden Retriever. De van oorsprong Ierse Mw. W.M. Charlesworth nam het initiatief tot oprichting van de Yellow or Golden Retriever Club. Tevens werd er een rasstandaard opgesteld. Nog in hetzelfde jaar volgde de erkenning van het ras door de Britse Kennel Club: het ras werd geregistreerd als Yellow or Golden Retriever. In 1920 is dit veranderd in de huidige rasnaam - Golden Retriever.